

Er is een plaats op de wereld waar de wereld de wereld niet meer is en die plaats is hier.
In ons huis, voor wie een huis heeft, is de wereld de wereld niet meer. In de spartaanse kamertjes waar de ouden sterven Honderd keer per dag,
en dan nog honderd keer, en dan nog eens honderd keer, is de wereld de wereld niet meer
- en zijn het onze al dode ouders die opnieuw sterven allemaal samen, alle ogenblikken, telkens weer en telkens weer, sterven ze opnieuw, berustend, in stilte, op hun buik,
omdat we ze niet kunnen beschermen, ook al konden we dat tot de dag van gisteren, toen de wereld nog de wereld was, toen ze voor het eerst stierven, nog wel, en deden we dat ook, we schoten er slaap bij in en spaarden het brood uit onze mond, maar we waren blij dat we hen konden beschermen; er is die vervloekte plaats in de wereld waar onze ouden sterven en wij geen blijf weten met hun lichamen, niet weten waar ze te stapelen, te verbranden, te begraven,
en die plaats is hier.
In de overvolle ziekenhuizen, in de lege kerken, op de verlaten pleinen, in de met een ketting afgesloten parken, in de gesloten winkels, in de bestormde supermarkten, in de ordelijke rijen en in de wanordelijke rijen in de overbevolkte gevangenissen waar niemand nog het pak spaghetti, sigaretten, koffie kan krijgen om te delen met celgenoten die zelfs dat niet hebben; in scholen zonder herrie op voetbalvelden zonder bal op autowegen zonder auto’s in luchthavens zonder reizigers in biechtstoelen zonder zondaars en in het blauwige beeld van paus Franciscus die heel alleen de vespers bidt onder een maartse regenbui - op dat Sint-Pietersplein zonder gelovigen is de wereld de wereld niet meer.
In de kwelling in de stem van Bob Dylan die na acht jaar weer opduikt
en zeventien minuten lang, de dood van een vader bezingt die we niet konden beschermen en allemaal huilen we om die stem maar die stem is die stem niet meer en die kwelling is die kwelling niet meer en die vader is die vader niet meer omdat de wereld de wereld niet meer is.
In die klotegetallen die op ons worden afgevuurd om zes uur ’s avonds, elke dag opnieuw, eerst zij die genezen zijn, om een signaal van hoop te geven, dan de zieken, en uiteindelijk, jammerlijk, de doden,
de doden zijn met duizend duizend doden op een enkele dag het zijn er duizend; in de vergelijking met in oorlog zijn, we zijn in oorlog, het is een oorlog, oorlogsbulletin, maar we zijn helemaal niet in oorlog,
omdat niemand ons vraagt te vechten of onze kinderen aan het vaderland te schenken, maar alleen maar om ons in huis op te sluiten, om afstand te bewaren, gescheiden te blijven, anderen te vrezen anderen te wantrouwen; in het bevel geen mondmasker te dragen dan om er wel een te dragen, maar niet dat ene, dat andere dat ene moeten we aan dokters en verpleegsters laten, alsof we het van hun gezicht hadden gerukt, terwijl we het in de apotheek kochten toen ze ons nog vertelden dat het nutteloos was, maar zij die dat zegden, droegen er een; in de impliciete en soms zelfs expliciete beschuldiging, dat wij de schuldigen van dit alles zijn omdat we er niet in slagen doodeenvoudige dingen te doen
geen luchtje scheppen buiten
de mensen die we liefhebben niet aanraken onze geliefden niet bezoeken geen zorg voor hen dragen, niet lopen, niet wandelen, niet zonnen, en we worden beschuldigd, gehekeld, getraceerd, met drones, met onze simkaarten, en te kijk gezet, gestraft zoals de soldaten bij Caporetto eerst als beesten opgejaagd, dan als criminelen neergemaaid, omdat ze wegvluchtten van de fouten van hun generaals.
Er is een plaats in de wereld waar dit gebeurt en waar kinderen niet meer fragiel zijn, niet ziek worden, en asymptomatisch zijn, en net daarom gevaarlijk, en op die plaats is de wereld de wereld niet meer, en die plaats is hier.
- Sandro Veronesi